In de Nieuwe Koers verscheen afgelopen week de onderstaande column, een Amsterdams verhaal dat het nodige te denken kan geven…
Ongelovigen leven soms bijbelser
Het was niet de eerste keer dat ik het hoorde, hoe nuchter ongelovigen met de moeilijke kanten van het leven omgaan. Wel drong het voor het eerst tot me door dat zij daarin soms zomaar, weliswaar onbewust, bijbelser zijn dan veel gelovigen. Het gebeurde tijdens de laatste High Tea. Zo’n tachtig vooral oudere dames uit de Jordaan doen zich daar vier keer per jaar, voor een prikkie of voor niks, te goed aan allerlei lekkere baksels. Alleen al van de steeds weer terugkerende dankbaarheid, die vaak uitbundig wordt verwoord, word je vrolijk. In al hun misère waarderen ze zo’n momentje van overvloed bijzonder. Voor hen is het een tijd(je) van lachen. Geen tijd van treuren. Precies zoals in Prediker geschreven staat.
Intussen is er zoveel vertrouwen gegroeid dat ze over die tijden van treuren al opener worden. Ze verhalen ervan op zijn plat Amsterdams. Over hun man die langer of korter uit de tijd is of die zo hulpbehoevend is geworden dat ze hem maar net aan dit poosje alleen kunnen laten. Over de zorg om een kind, je eigen vlees en bloed. Over pijnlijke gewrichten en een hoop andere lichamelijke klachten. Over wat niet meer ‘ken wat altijd kon’. Al pratend zijn ze dankbaar voor een open oor, maar wanneer je in een pastorale poging probeert nog wat dichter bij de pijn te komen, krijg je bijna steevast zoiets te horen als: Ach wat, ik heb mijn tijd gehad. Vaak gevolgd door ‘lofzang’ op verleden tijden: dat het altijd een goeie man is geweest (al is het natuurlijk overal wel wat), dat ze samen wel vijftig jaar veel mooie dingen hebben beleefd, dat en meer van die dingen. Niet ‘seure’ dus. Er wordt al genoeg geklaagd. Wat wil je? Dat het ‘pakkie’ alleen bij anderen wordt bezorgd en jouw deur voorbijgaat? ‘Overal is een tijd van’, zei er één, niet wetend dat dit letterlijk uit de bijbel komt. Je ‘mot’ dankbaar zijn voor wat je hebt gehad. Het kan niet altijd zo blijven. Dat hoort bij het leven. Ertegen vechten heeft geen zin. Daar heb je alleen jezelf mee. Een ander voegde eraan toe: ‘Mijn moeder zaliger zei altijd ‘niet klagen, maar dragen en vragen om kracht’. Dat is mooi, zei ik. Waarop zij me gelijk van repliek diende met ‘niet dat ik dat laatste doe hoor’.
Al luisterend drong het, zoals gezegd, tot me door dat deze vrouwen leven wat Prediker ooit heeft geschreven: voor alles is een tijd en daar valt niks af of toe te doen. Hij voegt er vrij nuchter aan toe dat een mens in die wisseling van tijden niet anders rest dan goed doen, eten en drinken, en genieten van de dingen die je nog wel hebt. Ik zie het voor mijn ogen gebeuren. Eten en drinken, elkaar een handje helpen en genieten van een beetje aandacht. Om een voorbeeld aan te nemen.
Vreemd genoeg kunnen bewust gelovenden er soms meer moeite mee hebben als de kwade dagen komen. De goede tijden onontkoombaar omslaan in slechte tijden. Dat is niet persé een veeg teken. Integendeel, het kan te maken hebben met een innige omgang met God, waardoor het kwade wat je treft in eerste instantie moeilijk te rijmen is met Zijn zorg en jouw vertrouwen en het iets onverteerbaars heeft dat ‘enerlei de vrome en de goddeloze overkomt’. Wat zonde echter als juist zij bleven steken in het verwijt, de vraag naar het waarom en waartoe maar door blijft zeuren. Mag het een beetje bijbelser en daarmee nuchterder: er is een tijd van huppelen en er is een tijd van rouwen, een tijd van huilen en een tijd van lachen. Alles heeft zijn bestemde tijd. Wie dat toegeeft krijgt zomaar van binnenuit ruimte om te zeggen: Ik vertrouw op U Here. Ik zeg: U bent mijn God, mijn tijden zijn in Uw hand. Die maakt van slechte tijden goede tijden! Daar zouden ongelovigen op hun beurt ook mee geholpen kunnen zijn…
Paul Visser